Walter Swennen (1946-2025)

De kunst is wat overblijft !

Voor en over Walter Swennen

De tentoonstelling van Walter in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel (1986) zette mijn ogen pas wagenwijd open – in een periode waarin de Neue Wilde het hoge woord voerden met pathetische zelf-expressie, was de expo van Walter een mokerslag. Hij liet de poppetjes van Suske en Wiske dansen, voegde woorden toe aan zijn schilderijen waarin de “bad” paintings absurd schitterden tegen de witte muren van het Paleis. De PSK-publicatie opende met een citaat van Walter Swennen: “De kunstenaar is wat overblijft in het atelier, als de doeken weg zijn”. De nadenkendheid over de dingen die hem van dichtbij omringden werd en bleef de kern van een blijvende queeste naar de betekenis en zinvolheid van de kunst die vanaf midden de jaren zestig overmeesterd werd door de primaten en piraten van de kunstmarkt. Walter was een vrijdenker, niet voor niets prijkte op de kraag van zijn vest een bloedrode pin met de omcirkelde A; als zijn logo én aversie van verwevingen tussen kunst en kapitaal. Net zoals die andere niet te vangen icoon Marcel Broodthaers wist Walter Swennen – door van jongs-af-aan gedwongen de switch te maken tussen de Nederlandse en Franse taal – het beeld(motief) centraal te stellen in zijn artistiek werk. De taal -(soms) uitgeschilderd – via losse letters liet hij met horten en stoten tegen elkaar botsen drijvend in de verf die soms werd vermengd met het vuil van zijn atelier. (…) Walter de Dirty Painter die alle labels ontluisterde en verloochende en soms staande figuurtjes maakte met niet mis te verstane “fuck you” gebaren en/of zelfs in een galerie meet afval een schamele cabane/schuilplaats  bricoleerde als een open signaal en teken waarin de kunstenaar in onze samenleving was terecht gekomen. Schilderen kon op alles; op afgedankte (roestige) nutsmiddelen of zelfs op lege houten wijnkistjes; dat maakte de discussie over het schilderij te bezien als een ding des te gemakkelijker.

Het woord … toETERNIToE – zelf-relativerend getekend op een stukje papier waarin de franse taal zich vernestelde en verschanste tot éternite, was als een uitzicht op de einder en het oneindige… Wellicht is toeternitoe – als een muziek in de oren klinkend woord – een rode draad in zijn breed dansante oeuvre dat zich niet zomaar laat aflezen maar aanspoort om een stap of twee achteruit te gaan.  Om dan even over zichzelf heen te leunen en vast te stellen dat ook de kunst, zoals het leven zelve verdomd relatief is. De dichtende schilder Walter die als geen ander dé verdichting nastreefde tussen woord en de eenzame act van het schilderen. In een onlangs tussen een catalogus teruggevonden briefje (1991) schrijft Walter mij over mijn stukje in Knack waarin hij met plezier las dat “zijn schilderen weinig te maken had met kinderachtige folklore of knutselen met stripverhalen maar het om een twijfelachtig gevecht ging – un combat douteux”. Taalspelen, het naast elkaar laten co-habiteren van veelkantige banale en uit het leven gegrepen motieven eisen een ‘ander’ soort  lezen op en vereisen wat moeite en studie om tot diepere gelaagde betekenissen door te dringen van zijn kunst. Kunst waarin de alledaagsheid en de banaliteit converteren in sublieme visuele, mentale, linguistische wendingen, tuimelingen en kleurrijke fonkelingen die nooit helemaal te ontfutselen zijn…

“How to paint a Horse” was de titel van een ruime expo (2008) in Strombeek en Mechelen (bkSM) . Het paard met een “ten strijde” poppetjesachtige ridder, verzinkt in het achterliggend diafaan landschap van pastel-kleuren. Walter Swennen keek toen op dat moment even in de achteruitkijkspiegel met de bijhorende catalogus die startte met Nr. 1 – het schilderij “Machine à écrire (My Dear Gregory” (1981) – een haast Broodthaersiaanse hint van de hemelse, type-machinale wederkerigheid tussen taal en beeld via poëzie en beeldende kunst.

In 2013 toonden wij in de expo “About Waves” (ism S.M.A.K.) toen twee hele vroege werken (1966) van Walter die werden geïnspireerd door underground-cultuur en Pop Art. Een zinderend ‘plechtig’ portret van de Amerikaanse beatnik William Burroughs en een transparant plastieken zakje met “Zeven Flesjes”, geverfd in aanlokkelijke pastel-kleuren verraadden de interesse van de jongere Walter, hunkerend naar poëzie, de wijde wereld en creatieve durf.

John Coltrane en de jazz uit de jaren vijftig en zestig gaven niet zelden het atonale ritme aan in zijn atelier, waarin borstels de potten verf beroerden voor kunst op alle mogelijke dragers die finaal nooit klonk als “af”. De kunst van Walter zal om die reden bij ons blijven haperen en sidderen als een bruisend klotsen van de golven in een eeuwig schuimende branding.

Luk Lambrecht – 18.08.2025

Walter Swennen, Fondation CAB

Traduction :

L’art c’est ce qui reste !
Pour et autour de Walter Swennen

L’exposition de Walter au Palais des Beaux-Arts de Bruxelles (1986) m’a véritablement ouvert les yeux – à une époque où les Neue Wilde imposaient leur pathos d’auto-expression, l’expo de Walter fut un coup de massue. Il faisait danser les personnages de Bob et Bobette (Suske en Wiske), ajoutait des mots à ses toiles où les « bad paintings » brillaient absurdement contre les murs blancs du Palais. La publication du PSK s’ouvrait avec une citation de Walter Swennen : « L’artiste est ce qui reste dans l’atelier, quand les toiles sont parties. » La réflexion sur les choses qui l’entouraient de près devint – et resta – le cœur d’une quête inlassable du sens et de la signification de l’art, dès le milieu des années soixante, alors que celui-ci était happé par  les pirates du marché.

Walter était un esprit libre. Ce n’est pas un hasard si figurait au revers de sa veste une épingle rouge sang avec un A encerclé : son logo, mais aussi le signe manifeste de son aversion pour les liens entre art et capital. Tout comme l’autre icône insaisissable qu’était Marcel Broodthaers, Walter Swennen – contraint dès son enfance à passer sans cesse du néerlandais au français – plaça l’image (le motif) au centre de son travail artistique. La langue – parfois peinte – surgissait en lettres isolées, se percutant maladroitement, flottant dans la peinture, souvent mêlée à la poussière de l’atelier. Walter le Dirty Painter démystifiait toutes les étiquettes, refusait toutes les assignations, bricolait parfois de petites cabanes de fortune avec des rebuts, en galerie, comme un signe ouvert, un signal de la place précaire de l’artiste dans la société.

Il peignait sur tout : objets utilitaires rouillés, caisses de vin vides, supports rejetés – rendant plus aisée la discussion du tableau comme « chose ». Le mot… toETERNIToE – griffonné sur un bout de papier où le français se réfugiait en éternité – ouvrait une perspective vers l’horizon et l’infini. Ce « toeternitoe », (Ca n’a pas d’importance, peut importe) sonne comme une musique, traverse peut-être toute son œuvre ample et dansante, une œuvre qui ne se livre jamais d’emblée mais invite à reculer de deux pas, pour se pencher sur elle-même et constater que l’art, comme la vie, est diablement relatif.

Peintre poète, Walter poursuivait comme nul autre la condensation entre le mot et l’acte solitaire de peindre. Dans un billet retrouvé entre les pages d’un catalogue (1991), il m’écrivait à propos de mon texte dans Knack : il y avait lu avec plaisir que « sa peinture n’avait que peu à voir avec une folklorisation enfantine ou un bricolage de bande dessinée, mais relevait d’un combat douteux. » Jeux de langage, voisinages entre motifs banals ou tirés de la vie quotidienne : tout cela exige une autre forme de lecture et demande patience et étude pour pénétrer les couches profondes de son œuvre. Une œuvre où banalité et quotidien se transforment en fulgurances visuelles, mentales, linguistiques – éclats colorés impossibles à épuiser.

How to Paint a Horse fut le titre d’une vaste exposition (2008) à Strombeek et Malines (bkSM). Le cheval, accompagné d’un chevalier miniature en route « vers la bataille », se perd dans un arrière-plan diaphane aux couleurs pastel. Walter regardait alors dans le rétroviseur, avec un catalogue qui commençait par le n° 1 : la toile Machine à écrire (My Dear Gregory) (1981), clin d’œil presque broodthaersien à la réciprocité céleste et machinique entre langue et image, entre poésie et arts plastiques.

En 2013, nous présentions dans l’expo About Waves (en collaboration avec le S.M.A.K.) deux œuvres du début  (1966), inspirées par la culture underground et le Pop Art. Un portrait vibrant et « solennel » du beatnik William Burroughs, et un petit sac plastique transparent contenant Sept Bouteilles peintes dans des couleurs pastel séduisantes, révélaient l’intérêt du jeune Walter pour la poésie, l’ailleurs et l’audace créative.

John Coltrane et le jazz des années 1950-60 donnaient souvent le rythme atonal de son atelier, où les pinceaux brassaient les pots de couleur pour une peinture sur tous supports possibles – jamais vraiment « achevée ». L’art de Walter continuera pour cette raison à trébucher et à frissonner en nous, tel le ressac éclaboussant des vagues dans une marée éternellement écumante.

Luk Lambrecht – 18.08.2025

Soyez le premier à commenter

Poster un Commentaire

Votre adresse de messagerie ne sera pas publiée.


*


Ce site utilise Akismet pour réduire les indésirables. En savoir plus sur la façon dont les données de vos commentaires sont traitées.